Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1826

Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6944 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering aanvullende uitkering. De brief op de datum hier in geding is niet als een zelfstandig op rechtsgevolg gericht besluit te kwalificeren.


Uitspraak

05 / 6944 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 november 2005, nr. 04/3471 en 05/469 ( hierna de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ( hierna: de Minister). Datum uitspraak: 10 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. De Minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007. Appellant en bovengenoemde gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mevr. mr. W.H.M. Vrancken, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties bv. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 28 januari 2004 heeft de Minister aan appellant bericht dat een bedrag van € 8.071,73 aan (aanvullende) uitkering van hem wordt teruggevorderd. Tegen dit besluit, waarvan niet in geschil is dat het naar appellant is verzonden, is door of namens appellant – naar evenmin tussen partijen in geschil is – niet binnen zes weken na bekendmaking bezwaar gemaakt. Eerst naar aanleiding van een aanmaningsbrief van 12 augustus 2004 is namens appellant bij brief van 20 augustus 2004 bezwaar gemaakt tegen de terugbetaling. Nadien heeft correspondentie tussen partijen plaatsgevonden in het kader waarvan de Minister bij schrijven van 9 september 2004 onder meer de basis voor de terugvordering nader heeft toegelicht en erop heeft gewezen, dat een voorstel tot betaling in termijnen kan worden gedaan. Tevens is daarbij meegedeeld dat in het besluit van 28 januari 2004 abusievelijk artikel 21 van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) is genoemd als basis voor de terugvordering en dat dit artikel 44 van het Tijdelijk Besluit Ziekte en Arbeidsongeschiktheid voor onderwijs- en onderzoekpersoneel (BZA) had moeten zijn. Bij brief van 16 september 2004 is onder andere bezwaar gemaakt tegen het als besluit aangeduide schrijven van 9 september 2004. Bij besluit van1 februari 2005 (hierna het bestreden besluit) heeft de Minister, na te hebben vermeld dat het bezwaar in feite gericht is tegen het besluit van 28 januari 2004 en dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is, het bezwaar “voor zover gericht tegen de beslissing van 9 september 2004” ongegrond verklaard. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, kennelijk met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en de terugbetaling van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat in de brief van 9 september 2004 slechts wordt voortgeborduurd op het besluit van 28 januari 2004, dat laatstgenoemd besluit ook niet is ingetrokken en dat de brief van 9 september 2004 niet als een zelfstandig op rechtsgevolg gericht besluit is aan te merken. De Minister had het bezwaar tegen deze brief dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren. In hoger beroep is namens appellant onder andere aangevoerd dat de brief van 9 september 2004 wel als een besluit kan worden beschouwd, omdat nu daarin de oorspronkelijke grondslag van de terugvordering (artikel 21 BWOO) is gewijzigd in artikel 44 BZA, een (nieuw) rechtsgevolg in het leven is geroepen. De Raad oordeelt als volgt. Het hoger beroep slaagt niet. Voorop moet worden gesteld dat het bezwaar van appellant zich richtte op de terugvordering als zodanig. Wat er ook verder zij van de brief van 9 september 2004, voor zover deze de terugbetaling van hetgeen teveel was betaald betreft, is de brief alleen als een nadere toelichting en verduidelijking van het besluit van 28 januari 2004 aan te merken. Het enkele feit dat daarin een onjuiste vermelding van het terugvorderingsartikel is verbeterd, doet daar niet aan af. De brief van 9 september 2004 is dan ook in zoverre niet als een zelfstandig op rechtsgevolg gericht besluit te kwalificeren. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007. (get.) D.J. van de Vos. (get.) M. Gunter. MR